Achter vijandelijke linies

Trump voert de druk op tegen Iran, dat al jarenlang allerlei terroristische organisaties financiert. De Koerdische Nasreen Ramazanali nam al in de jaren tachtig de wapens op tegen het regime – een strijd waarin ze bijna alles verloor. 

Eigen werk (work in progress) Door Pari Hatau en Paulien Bakker

Kort daarna begon Nasreen flyers te verspreiden in haar woonplaats Sanandaj, in het noordwesten van Iran. Pamfletten die in het Koerdisch uitlegden dat vrijheid voor iedereen mogelijk was, en mensen vertelden over de acties van de Peshmerga, de gewapende vleugel van Komalah. Ze bracht berichten en eten naar de Koerdische vrijheidsstrijders. Nasreen had het onverschrokkene over zich dat je krijgt als je broers en zussen al in de bergen zijn – en dat omsloeg in roekeloosheid, toen haar broers werden gedood, de oudste in 1981 en de tweede in 1982.

De Koerdische bergen

Toen de politie haar broertje kwam halen, was Nasreen dertien. Haar moeder fluisterde in zijn oor: “Pas op, verraad je stad en je vrienden niet!” Het was 1980, het nieuwe Islamitisch regime had de macht overgenomen van de Shah. Nasreens twee oudere broers en haar zus hadden zich aangesloten bij Komalah, een linkse Koerdische verzetsgroep – de eerste Koerdische verzetsbeweging die vrouwen in hun gelederen opnam. Nu kwam de Pasdaran, het Leger van de bewakers van de Islamitische revolutie, voor de jongste. Hij was pas twaalf. Ze namen hem mee naar het gebouw waar hij en Nasreen nauwelijks langs durfden te lopen; waar volwassen mannen en vrouwen het uitschreeuwden.

Nasreen was net zeventien toen een lid van haar verzetscel gevangengenomen werd. Ze vreesde dat hij haar naam onder foltering zou noemen en voegde zich bij de Peshmerga in de bergen. Ze kreeg drie maanden training en haar eigen Kalasjnikov. Voortaan ging ze gekleed in de traditionele overall met wijde broek van mannelijke Peshmerga, de kawa pantol. Alleen aan haar lange haar was nog te zien dat ze een meisje was. Vanaf dat moment begon een leven van marcheren van gevecht naar gevecht. ‘s Nachts, als het koud werd en ze niet genoeg dekens hadden, kropen ze allemaal tegen elkaar aan.

Op een avond riep Hamid haar bij zich. Hamid was de politieke commandant van haar groep, een lange man met een ovaal gezicht. “Wat heb je nu weer gedaan?,” vroegen haar vriendinnen. Nasreen kreeg een reputatie voor ongehoorzaamheid. Ze ging naar hem toe en zei lachend: “Ik accepteer geen enkele kritiek! Wat wil je me vertellen?” Hamid was nerveus en vroeg om een sigaret. Toen vertelde hij haar dat hij de volgende dag terug moest naar het hoofdkwartier, maar dat hij niet wilde, omdat hij verliefd op haar was. Nasreen staarde hem aan. Haar handen zweetten. Ze had net haar twee broers verloren, het was oorlog. Wilde ze weer om een strijder gaan geven?

* * *

In oktober 1987 ontving haar eenheid orders om in een bergdorp een bureau van de Pasdaran, het Leger van de bewakers van de Islamitische revolutie, aan te vallen. De Pasdaran had dorpelingen gemolesteerd en hen gedwongen op de Peshmerga te schieten. De dorpelingen hadden Komalah om hulp gevraagd. De Shwan-eenheid van Nasreen, genoemd naar een van de grootste vechters van Komalah, werd erop afgestuurd.

Nasreen was negentien, een ervaren vechter maar ook verliefd. Na die verwarrende nacht toen Hamid zijn liefde voor haar had opgebiecht en was vertrokken, had Nasreen hem een ​​brief gestuurd, maar hij had niet geantwoord. Maanden later hadden ze elkaar weer getroffen toen Nasreen gewonde kameraden naar het hoofdkwartier had gebracht. Hij vertelde haar dat hij haar brief zo kil had gevonden dat hij huilend de sigaret die ze hem destijds had gegeven had opgerookt. Ze praatten tot ze elkaar kusten en vanaf dat moment waren ze samen.

De Shwan-eenheid stelde zich op bij het kantoor en hield een week lang bij wie er kwamen en gingen. Om drie uur ‘s middags bespraken ze hun strategie. Hamid en zijn groep zouden vanaf de voorkant het gebouw aanvallen; de groep van Nasreen van achteren. Maar Nasreen had een naar voorgevoel. Ze zei tegen Hamid: “Ik twijfel. Ik wil niet dat we doorgaan met deze aanval.”

Hij glimlachte naar haar. “Sinds wanneer ben jij zo’n angsthaas?”

Om vijf uur ‘s middags marcheerden ze naar het dorp. Nasreen nam haar positie in, achter het gebouw, en pakte vast een handgranaat. Ze wachtten tot het donker was en toen begon het schieten. Nasreen maakte zich op om in een boom te klimmen, toen een hospik naar haar toe kwam. “Er is een gewonde,” schreeuwde hij.

“Het is Hamid zeker?” Nasreen volgde hem. Hamid lag op de grond, een andere hospik was bij hem. Pas toen ze dichterbij kwam, kon ze het bloed zien. Hij was in zijn maag geraakt – overal lag bloed. Nasreen bracht haar gezicht dicht bij het zijne. “Jij was niet bang, maar sterk. Blijf nu ook sterk, dan komt alles goed.”

Hij bracht uit: “Ik heb genoeg mussen geverfd en als kanaries verkocht.” Vertel me niet dat alles goed komt, ik weet dat het niet zo is. Nog voordat ze hem in een auto kregen, stierf Hamid. Ze was weer alleen.

De kogel vraagt niet – die vindt. Op het slagveld telt alleen het hier en nu. Er is alleen de volgende opdracht, de volgende sigaret. Als er al hoop is, dan is het dat ze snel een veilige plek zullen bereiken waar ze hun families kunnen ontmoeten. Ze marcheerden door naar de volgende opdracht, Hamids lichaam achterlatend bij de dorpelingen.

* * *

Op 15 maart 1988 vocht Nasreen met haar eenheid aan de Iraakse kant van Koerdistan, in Biara, dicht bij het stadje Halabja. Het was bijna lente, maar de bergen waren nog bedekt met sneeuw. Ze waren steeds dieper het niemandsland ingetrokken: het slagveld tussen het Iraanse en Iraakse leger. De beide legers waren groter, beter uitgerust en kwamen alsmaar dichterbij. Kogels en raketten sloegen links en rechts naast hen in.

De situatie was rommelig. De Iraanse Koerden waren een minderheid in Iran, en veelal communistisch. Toen na de omwenteling van de Sjah de Islamisten aan de macht kwamen – met de hulp van de VS en het Westen, die liever de kant van de Islamisten dan die van de communisten kozen – werd Komalah de vijand van het nieuwe regime. Irak nam ook de wapens op en viel Iran binnen, bang voor een sjiitische opstand in eigen land. Het Iraanse leger vocht dus tegen twee vijanden: de communistische oppositie in hun eigen land en het binnenvallende buurland Irak. En zoals het gezegde in het Midden-Oosten luidt: de vijand van mijn vijand is mijn vriend. De Iraakse regering gaf de Iraanse Peshmerga onderdak in Irak. En de Iraanse regering gaf een veilige doorgang aan Iraakse Koerden. In het geheim hielpen de twee Peshmerga-legers elkaar weer.

Nasreens groep bevond zich in Irak op onbekend terrein. Ze schoten terug, maar hun wapens waren te licht en de Shwan-eenheid – ze waren met 68 strijders, sommige waren slechts veertien of vijftien jaar oud – te klein. Er was een auto onderweg met strijders die deze bergen kenden en hun eenheid kon escorteren. Maar er werd zo hevig geschoten dat de auto moest omkeren. Ze marcheerden verder. Het hoofdkwartier had al een ander plan bedacht. Een boot zou hen te hulp schieten als ze eenmaal het meer van Sirwan bereikten en hen terugbrengen naar Darbandixan, dat dichter bij het hoofdkwartier van Komalah lag.

Ze arriveerden in het dorp Sirwan. Het was donker en het regende. Het meer was niet ver, maar waar was de boot? Nasreens eenheid verstopte zich in verschillende huizen. Het Iraanse leger zat hen op de hielen. Ze zouden wat rust moeten zien te krijgen, maar niemand had zin om te slapen. En dus bleven ze schaken en praatten, de hele nacht, in de hoop dat ze morgen wisten te ontsnappen.

* * *

Het werd dag en ze wisten nog steeds niet waar de boot was. De commandant schreeuwde in zijn walkie-talkie, maar tevergeefs. Ze wachtten tot de zon onderging. Toen de duisternis van de nacht hen dekking gaf, liepen ze naar het meer. Nasreens ogen begonnen te steken; ze knipperde, probeerde weer scherp te zien.

Een paar kilometer van hen vandaan vlogen vliegtuigen over de Iraaks-Koerdische stad Halabja en dropten daar vermoedelijk mosterdgas en zenuwgassen sarin, tabun en VX. De Irakese dictator Saddam Hoessein wilde wraak nemen op de inwoners van Halabja, die het Iraanse leger hadden binnengelaten. De chemicaliën waren lichter dan lucht, dus gingen ze omhoog en alleen wie onder het niveau van het meer verbleef overleefde de aanval. 5000 inwoners van Halabja stierven die nacht. De chemicaliën verspreidden zich tot aan het water, waar Nasreen en haar eenheid in hun ogen wreven, niet wetende wat er net was gebeurd.

Nasreens schoenen raakten vast in de modder. Toen ze opkeek, zag ze dat het meer nog geen 20 meter van haar vandaan was. Maar nog steeds geen boot. De commandant vroeg de bootsman om een ​​lichtkogel af te vuren. Het was een risico, maar hij hoopte dat ze elkaar zouden vinden voordat het Iraanse leger hen vond.

Minuten later vlogen kogels vanuit alle hoeken op hen af en sloegen RPG-raketten in. Het Iraanse leger had hen gevonden. Ze zaten klem tussen het meer en het leger – en geen van hen kon zwemmen. Ze schoten terug, maar hun ogen deden pijn, het was moeilijk om te richten. Nasreen rende achteraan met Taher, haar beste vriend vanaf het moment dat ze ontdekt hadden dat ze allebei een oudere broer in dezelfde strijd verloren hadden. Ze riep Taher dat hij moest blijven schieten terwijl ze haar magazijn veranderde. Maar de kogels bleven komen. Ze schreeuwde: “Taher, waarom schiet je niet? Verdomme toch.” Ze draaide zich om en daar lag Taher op de grond, een kogel tussen zijn ogen.

Nasreen bleef rennen. Het water lag nu vlak voor haar. Ze hoorde een raket ontploffen, een schreeuw, de vrouw van de commandant. Ze voelde iets zwaars op haar borst, draaide rond en viel in het water. Verdomme, ze was geraakt.

Toen ze bijkwam, was het nog steeds donker. Ze lag in het water. Was de boot al gekomen? Hoe lang was ze buiten bewustzijn geweest? Het was koud. Ze strekte haar hand uit en voelde een lichaam links van haar, toen een rechts van haar. Ze voelde Koerdische kawa pantols, en soldatenuniformen. De lijken lagen verspreid. Zeven, telde ze, acht. De pijn in haar borst zakte langzaam weg, het koude water verdoofde haar. Ze bewoog niet. Het was vreemd stil, zo vreemd vredig.

* * *

Nasreen moest uren in het water hebben gelegen. Voordat de zon opkwam, waadde ze uit het water en begon te lopen. Haar borst zat onder het bloed. De pijn maakte het moeilijk om te ademen of te lopen. Ze vond een kleine moskee met een bron in de tuin en dronk eruit. Snel liep ze verder; ongetwijfeld zouden de soldaten ook voor de put komen.

Ze hurkte tussen een paar struiken iets van de weg. Ze verloor het bewustzijn of misschien viel ze in slaap. Toen ze haar ogen opendeed, stond de zon al hoog aan de hemel. Waar was ze? Ze liep verder tot ze een watertank op palen zag; ze was terug bij het dorp Sirwan. Ze moest van een andere kant zijn gekomen. Ze zag een huis, hoorde stemmen van vrouwen en kinderen, klopte op de deur. “Open alstublieft,” smeekte ze. Soldaten konden elk moment voorbij komen. Ze klopte nog eens, maar de deur bleef dicht.

Ze voelde een hand op haar schouder. “Mijn dochter, niet huilen, blijf rustig,” zei een man, “volg mij.” De man nam haar mee naar een verlaten huis en stelde zich voor als Hossein. Hij was begin veertig, zijn vrouw en kinderen waren gevlucht en hij logeerde bij familie, maar ze waren nu in zijn huis, zei hij. Hij keek naar haar gezicht en haar borst, bedekt met bloed. “Maak je geen zorgen,” zei hij, “laat me eerst wat vrouwenkleding brengen.” Ze droeg nog steeds haar kawa pantol, de wijde mannenbroek, en alles was bedekt met bloed en modder. Hij gaf haar een groene jurk van zijn vrouw.

Ze kleedde zich uit. Kak Hossein keek bezorgd. “Ik weet niet wat ik met die wond aan moet.” Nasreen voelde geen pijn. Ze gaf bloed op. Hij kookte water en hielp haar om haar wond schoon te maken. De kogel was aan de voorkant naar binnen gedrongen en, zou ze later ontdekken, had haar aan de achterkant verlaten – ze was van dichtbij beschoten. Ze hadden niets om de wond mee te bedekken. Kak Hossein liet haar alleen achter in het huis en ging terug naar de familie waar hij bij verbleef. Het was het beste als niemand wist dat ze hier was.

Ze kon niet ademen als ze lag. Ze vroeg zich af waar de anderen waren, wie het gevecht hadden overleefd en hoe ze het hoofdkwartier van Komalah kon bereiken, nu ze gescheiden was van haar eenheid.

* * *

De derde dag dat Nasreen zich verstopte in het huis van Kak Hossein, rook ze de wond in haar borst – hij was geïnfecteerd. Kak Hossein slachtte zijn enige geit en gaf Nasreen de lever te eten. Ze had dringend medische behandeling nodig. Samen renden ze naar de kliniek van het dorp, toen het Iraanse leger opnieuw de aanval inzette. Een raket viel op tien meter bij hen vandaan. Ze scholen in de tuin van de kliniek en vonden een manier om binnen te komen. Nasreen sloeg penicilline, ontsmettingsmiddel en verband in. Ze keek op naar kak Hossein en zei: “Het spijt me dat ik jouw leven in gevaar heb gebracht.” De man haalde zijn schouders op. “Het geeft niet. Je bent een Peshmarga, je bent mijn dochter.”

Thuis maakte ze de wond schoon. Haar lichaam begon minder koortsig te voelen. Toen een raket in de tuin insloeg, bracht hij haar naar een kelder. Het dorp werd onder de voet gelopen door het Iraanse leger. Nasreen was achter vijandelijke linies terechtgekomen. Ze vertelde Kak Hossein de naam van twee leden van het Iraakse verzet die ook voor haar groep werkten. Als een van hen naar haar op zoek was, zou hij ze naar haar moeten brengen.

Drie weken gingen voorbij en niemand kwam. Nasreen besloot om zelf naar Halabja te gaan, naar het kantoor van het Iraakse Koerdische verzet – een lange en gevaarlijke reis, recht in de armen van het Iraanse leger. Ze had maar vijftien minuten gelopen toen een Toyota pick-uptruck met een kaliber 50 machinegeweer achterop naast haar stopte. Erin zaten Iraanse soldaten en burgers en iemand riep: “Zuster, stap in, we geven je een lift.” Ze knikte en stapte in. In de groene jurk van de vrouw van kak Hossein zag ze eruit als een local. Zolang ze haar mond maar hield, zodat ze niet haar accent zouden horen. Zodra de andere lifters uitstapten, voegde ze zich bij hen.

De chemische aanval was maar net voorbij. Halabja was nog verlaten, maar er begonnen al mensen terug te komen en de straten schoon te maken. Ze vroeg een man om haar naar het hoofdkantoor van de Iraakse Peshmerga te brengen. De man liep met haar mee. Hij liet haar een tuinpatio zien met een bron, waar ze samen water van dronken. Plotseling greep de man haar beet. Ze worstelden, haar hand vond een steen en ze sloeg hem daarmee op zijn hoofd. Hij zeeg ineen. Ze rende weg, keek niet eens of hij nog wel ademde.

* * *

Nasreen had het Iraaks-Koerdische Halabja bereikt, dat na de chemische aanval in handen was van het Iraanse leger. Nu moest ze het kantoor van het Iraakse verzet vinden. Ze vond een jongen op straat en vroeg hem om erheen te gaan en naar Shaukat Haji Moshir te vragen. De jongen kwam terug met een Iraakse Peshmerga. “Shamkhani is op ons kantoor,” zei de man. Shamkhani, het hoofd van het Iraanse leger! Ze moest er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als ze zelf naar binnen was gegaan. De man bracht haar naar hun hoofdkwartier in de bergen, een steile wandeling van twee uur. Een arts behandelde haar wond en gaf haar antibiotica. De strijders verbleven in tenten. De commandant waarschuwde: “Je komt deze tent niet uit. Niemand mag weten dat je hier bent.”

Nasreen was de enige vrouw; bij de Koerdische Peshmerga in Irak vochten alleen de mannen (op een avond, toen ze het verbod negeerde en toch met de anderen in gesprek raakte, vroeg een strijder haar vol ongeloof: “Vechten mannen en vrouwen bij jullie samen? Vuur en benzine?”). De commandant kwam een ​​dag later terug en zei dat hij haar niet kon helpen. De Iraanse troepen controleerden in het hele gebied op identiteitsbewijzen.

Nasreen smeekte hem en hij gaf toe. Ze namen haar mee naar een Iraakse Koerdische familie die op het punt stond te vluchten naar een vluchtelingenkamp in Iran. Ze kreeg nieuwe kleren en moest doen alsof ze de echtgenote van de man was. Ze staken de grens over in een vrachtwagen, Nasreen met de grootmoeder en de kinderen op de matrassen en meubels achterin. Terug op Iraanse grond.

Ze stopten in het vluchtelingenkamp Saryas in Iran. Het regende en duizenden Iraakse Koerdische families verbleven er in tenten. Er was geen eten, geen verwarming. Een auto bracht haar naar een Iraaks-Koerdische vluchtelingenfamilie in een nabijgelegen dorp. Op een nacht bezochten twee Iraakse Peshmerga haar daar met slecht nieuws. “We kunnen je niet meer helpen. Ze hebben overal je foto verspreid, ze zoeken je.”

Ze bracht hen allemaal in gevaar. Nasreen besloot om meteen te vertrekken. Ze leende een chador en wat geld, nam een ​​taxi en reed naar het huis van een vriendin. Haar vriendin liet haar binnen. Een paar uur later bedekte een lid van het verzet de achterkant van zijn Toyota pick-up truck met canvas, verstopte Nasreen eronder en vroeg enkele kinderen uit de buurt om met hem mee te gaan naar Sanandaj, waar haar familie woonde.

* * *

Haar vader huilde toen Nasreen weer voor hem stond. Hij was oud geworden. Zijn haar, zijn baard; hij zag er bleek en grijs uit. Hij omhelsde haar, kuste haar en beklaagde zich: “Je hebt alle ellende over jezelf afgeroepen. Ik heb je gezegd om het niet te doen, ik heb je zelfs een auto beloofd, alles wat je maar wilde. En kijk hoe het nu met je is.”

Ze kon niet lang blijven. De politie zou haar hier zeker zoeken. Ze was alleen nog veilig op het hoofdkwartier van Komalah, in een hoek van Koerdisch Irak dat aan de andere kant van het meer lag. Kort daarna was ze weer onderweg met een nieuw identiteitsbewijs. Een familie haalde haar op en bracht haar terug naar de grens. Ze was nu de vrouw van een taxichauffeur. Een kleine jongen zat achterin met zijn moeder. Zodra een politiebureau in zicht kwam, kneep de moeder het kind, zodat het begon te huilen, en ze allemaal bezig waren om het kind te kalmeren terwijl ze de controlepost passeerden.

De grens tussen Iran en Irak in het noorden is een niemandsland. De bergen zijn vol met paden die worden gebruikt door smokkelaars van benzine of wat ook maar het smokkelen waard is. Iraanse oppositie, Iraakse oppositie, de Iraanse politie de Pasdaran – het lege bergachtige terrein is altijd een wetteloos gebied geweest. Ze werd afgezet bij Komalah Yaksani, een station bemand door drie Peshmerga.

Het was een gevaarlijke plek; de Pasdaran reed hier vaak langs. Weer kwam er niemand van Komalah voor haar en daarom stond ze erop om zelf naar hun hoofdkwartier te lopen. Maar Nasreen was verzwakt; de wond genas niet goed. Hoog in de bergen nam de druk toe en ging hij opnieuw open. Twee Iraakse Peshmerga boden aan om haar te vergezellen.

Eindelijk, bij de laatste grenspost, kwam een man haar tegemoet. Hij zei dat hij door Komalah was gestuurd, maar ze herkende hem niet. “Ik ga niet met hem mee,” riep ze, “ik ken hem niet.” Waarom hadden ze niet iemand uit haar eenheid gestuurd, iemand die ze kende? Hij zei dat ze de chauffeur zou kennen, maar het was nog twee uur lopen naar de weg. Ze was uitgeput en emotioneel. Kon ze hem vertrouwen?

* * *

Nasreen was uitgeput van de lange wandeling en kortademig. Haar wond deed pijn. De man die voor haar was gekomen beweerde dat hij bij Komalah hoorde, maar was een vreemde voor haar. Hij verzekerde haar dat ze de chauffeur zou kennen als ze eenmaal bij de weg kwamen. Nasreen was verward en uitgeput. De twee Iraakse Peshmerga kalmeerden haar en boden aan om mee te gaan. Ze liepen nog eens drie uur en stopten regelmatig zodat Nasreen op adem kon komen. Toen ze eindelijk de weg zagen, staarde ze naar de man naast de auto. Ze herkende hem. Ze was weer bij haar oude kameraden.

Ze reden terug naar Qandil, waar Komalah haar hoofdkantoor had. Nasreen vroeg: “Wie is teruggekomen?” De man bleef naar de weg staren en mompelde: “Niemand.” Na een lange stilte zei hij: “We wisten niet wat er met je groep was gebeurd.”

“Waarom? Heeft de boot de anderen niet opgepikt?”

Hij stopte voor de ingang van hun hoofdkantoor. Haar kameraden renden naar haar toe, omhelsden haar en juichten. Ze had ernaar verlangd hen weer te zien, om weer samen te schreeuwen: “Vrijheid, Gelijkheid en een Werkers Staat!” Maar nu ze om zich heen keek, twijfelde ze. Haar kameraden waren goede vechters geweest, jong, sommigen nog geen zestien, en dapper. Waarom hadden ze de opdracht gekregen om naar het slagveld tussen twee legers te marcheren? Waarom was er geen goed back-upplan geweest toen het Iraakse en Iraanse leger hen insloten?

Ze ontdekte dat de boot die voor hen gekomen was, ook was aangevallen. Van de vijf op de boot had slechts één iemand de aanval overleefd. Hij werd gevangengenomen en koos ervoor om samen te werken met het regime. Later schreef hij een boek over die nacht en bekende dat hij alle Peshmerga die die nacht levend waren opgepakt, twaalf in totaal, in de gevangenis had aangewezen. Ze waren allemaal doodgeschoten.

Nasreen woont nu net over de grens in Duitsland. Ze is 51 nu en lid van het centrale comité van de communistische partij van Iraanse arbeiders. Ze sprak 25 jaar niet over deze episode van haar leven. De eerste keer dat ze dat wel deed, kreeg ze een hartaanval en moest met spoed worden opgenomen. Ze gelooft nog steeds in “Vrijheid, Gelijkheid en een Arbeiders Staat!” Iedere keer dat men in Iran de straat opgaat, protesteert zij in Keulen. “De revolutie tegen de Sjah was een linkse revolutie. Als de Verenigde Staten niet zo bang geweest waren voor het communisme, zouden ze de islamisten niet aan de macht geholpen hebben,” zegt ze, nog onverminderd fel. Een hoofddoek heeft ze nooit meer gedragen. In Duitsland ging ze aan de slag als tandartsassistente, tot ze suikerziekte kreeg en arbeidsongeschikt werd. De kameraadschap van toen mist ze nog steeds.