Hoofdpersonen waar je langere tijd mee optrekt, raak je nooit meer helemaal kwijt. Toch, als je me vraagt wie me het meeste bijbleef, dan denk ik meteen aan Afif. De Syrische Afif wandelde op zijn negentiende met een vest vol explosieven een sjiietische moskee binnen in de Iraakse stad Kirkuk, schreeuwde Allahu Akbar, trok aan zijn koordjes en toen…
Niets. Dat je maten je zo kunnen naaien: je naar de vijand sturen met een bomvest dat niet af wil gaan. Ik ontmoette Afif voor het eerst in 2009 in de kamer van de plaatsvervangend korpschef van Kirkuk. Ik schreef een boek over Kirkuk en had maanden rondgehangen in de stad. Toen ik afscheid kwam nemen van de chef, een moslim die op zondags graag naar de kerk gaat, wilde hij me aan iemand voorstellen.
Afif had het lijf van een tiener met de harige onderarmen van een man. Hij keek schuchter naar de grond maar als de chef tegen hem praatte, zag ik zijn ogen oplichten als een zevenjarige jongen die opkijkt naar een politieagent. De chef gebaarde de agent om zijn handboeien af te doen. Hij stond op, pakte zijn portemonnee en gaf Afif 25.000 dinar ($ 20) en een snoepje uit het schaaltje op het tafeltje voor hem. Toen hij werd teruggebracht naar zijn cel, mompelde de anders altijd wat norse chef: ‘Ik heb met hem te doen. Hij is net zo oud als mijn zoon. En niemand komt hem hier opzoeken.’
Afif bleef me bij en in de zomer van 2010 ging ik terug naar Irak. Ik reisde via Syrië, langs zijn geboorteplaats. Het was in de tijd dat Syrische terroristen nog naar Irak afreisden in plaats van andersom. Deir ez Zor (letterlijk: klooster in het bos) was een klein provinciaals stadje te midden van uren en uren van kale zandvlaktes. Afifs familie woonde naast een industrieterrein aan de zoom van het stadje. ’s Zomers zwom Afif graag in de rivier de Eufraat. Ik zag jongens van een oude Franse hangbrug springen en vier meter lager in het water plonsen. Afif had het eerst niet gedurfd. Vrienden hadden hem opgejut en uiteindelijk was hij toch gesprongen. Hij genoot ervan om zich door de rivier te laten meevoeren richting Irak.
Afif bleef me bij omdat hij vertelde hoe hij met zijn vader, een leraar, tarwe aan het planten was op hun stukje land, toen zijn vader ineens naar zijn hart greep en dood neerviel. Afif was toen dertien. Hij bleef achter met zijn moeder, twee zusjes en zijn broer. Hun leven ging door, maar hij miste zijn vader verschrikkelijk. ‘Ik wilde weg van het nare gevoel,’ vertelde hij in de cel in Kirkuk. Op een dag stapte hij een moskee binnen waar de geestelijke zich over hem ontfermde. Hij werd opgenomen in de groep oudere jongens die ’s avonds bij de mullah thuis naar spectaculaire opnames van geslaagde zelfmoordmissies keken. Tot hij op een dag zelf geld van zijn moeder stal – zijn rechtmatige erfdeel – en bij een man in de auto stapte.
Afif bleef me bij omdat hij vertelde onder welke valse naam hij de grens over kwam: Mohammed Hussein. Onze tolk, een van mijn beste vrienden in Kirkuk, heeft precies diezelfde naam. En het gekke was: hij biechtte ineens op dat ook hij radicaal islamitisch was geweest, tot hij Engels leerde, mensen als mij ontmoette en het geloof maar even parkeerde. Afif werd ondertussen steeds minder spraakzaam, de sfeer steeds dreigender. Vertelden zijn medegevangenen hem dat wij niet te vertrouwen waren? Of had hij nog contact met Al Qaeda, zoals politieagenten beweerden? Langzaam raakte ik het contact kwijt.
In de jaren erna informeerde ik op het politiebureau hoe zijn rechtszaak was gegaan. Maar misschien is hij me wel het meeste bijgebleven omdat Afif uiteindelijk de doodstraf kreeg; hij werd opgehangen, hoorde ik.
Verscheen in januari 2015 ook op: www.verhalendejournalistiek.nl/storyboard.